zondag 4 december 2011


Geschreven door:
 Jan Marchal op 20 juli 2011 E-mail dit artikel | Print dit artikel
Jan Marchal, ex-medewerker bij ICCO, was 26 jaar toen hij zijn carriere in de ontwikkelingssector begon. Gedesillusioneerd stop hij er zes jaar later mee. ‘Hoewel ik zo graag iets wil doen voor Afrika, vind ik dat dit werk geen recht doet aan Afrika.’ Jan Marchal komt ‘uit de kast’ en geeft een persoonlijk relaas over zijn dilemma’s als ontwikkelingswerker.

Het begon meteen al met een ongemakkelijk gevoel, maar na 6 jaar in de ontwikkelingssamenwerking zit het me inmiddels behoorlijk dwars. Ik kan niet meer staan achter mijn rol als blanke westerling die Afrika komt ontwikkelen. Hoewel ik zo graag iets wil doen voor Afrika, vind ik dat dit werk geen recht doet aan Afrika. Dit zijn de dilemma’s die mij aan het twijfelen hebben gebracht.

26 jaar was ik, toen ik voor het eerst voet zette op ‘Zwart Afrika’, in Oeganda, als kersverse ontwikkelingswerker. Klaar om het continent te ontdekken en de Afrikanen uit de armoede te helpen. Wat een enorme uitdaging. Alles nieuw voor mij, dus ook ontwikkelingshulp, of eigenlijk ontwikkelingssamenwerking. Want, zo werd mij verteld, het niet meer ging om hulp, van donor naar ontvanger, maar om gelijkwaardige samenwerking.

De lokale partner

Terwijl ik overweldigd werd door deze nieuwe wereld, maakte ik kennis met het concept partnerorganisatie. ICCO werkte samen met partners, dat wil zeggen professionele NGO’s opgezet en bestuurd door mensen op ‘lokaal’ niveau (het woord ‘lokaal’ sloeg op alles wat in Afrika gevestigd was, ontdekte ik gaandeweg). Die samenwerking hield in dat wij ze geld gaven voor een project dat wij goed vonden en in onze prioriteiten en ons beleid paste. En dat wij ze daarbij zoveel mogelijk assisteerden om dat project tot een goed eind te brengen. Een mooie manier om ontwikkelingshulp te bedrijven,waarbij de mensen zelf bepalen wat zij nodig hebben, leek mij zo.

Maar meteen al viel mij op hoe druk die partner in de weer was voor mij, altijd klaar om mij ergens te brengen en altijd beschikbaar voor een afspraak of een bezoek. En bij diezelfde partner op kantoor werd ik aan het hoofd van de vergaderingstafel geschoven, alle ogen naar mij gericht. Nog nooit had ik me zo belangrijk gevoeld. Nog nooit werd er zo aandachtig naar mij geluisterd. Ik genoot wel  van die aandacht, ja. En omdat ik uiteindelijk over de financiering van een bepaalde organisatie of project besloot, moest ik wel weten of het resultaten bereikte. Anders moest ik er wat van zeggen en zonodig bijsturen, of er gewoon mee stoppen. Het hoofdkantoor in Utrecht wilde tenslotte dat het geld goed werd besteed. Dus moest ik ook op veldbezoek.

Het veld

Het veld, zo kwam ik achter, was de plek waar onze partnerorganisatie haar projecten uitvoerde. Meestal op het platteland, waar de noden het grootst waren. Een veldbezoek was dus nodig om het project te bekijken en te beoordelen, om te weten wat met ons geld werd gedaan. Zo ging het de eerste keer en zo zou het ook elke keer gaan: jubelende en dansende mensen, spandoeken met mijn naam erop, gezwaai met takken: als een koning werd ik ontvangen, als ik een dorpje binnenkwam. Ik wist wel dat Afrikanen hun gasten met meer folkore ontvangen dan in Europa, maar toch heb ik mij daar nooit echt prettig bij gevoeld. Zij zagen mij als de redder in nood, degene aan wie zij hun oogsten, hun kudde of hun aidsremmers te danken hadden. Ze waren heel blij. Maar die vrolijke stemming hield tijdens een bezoek eigenlijk nooit aan. Aan het eind kreeg ik nagenoeg altijd te horen wat er nog allemaal mis was. En of ik daar nog wat aan kon doen. Het was eigenlijk nooit goed.

Overigens was het natuurlijk onmogelijk om op basis van een bezoek aan 2 dorpjes de impact van een project te beoordelen. Op de keuze van de te bezoeken velden had ik geen invloed, de partner nam me mee waar zij wilden, ik ken ‘het veld’ immers onvoldoende. Dus uiteraard was het project altijd een succes. Om een project wat beter te beoordelen had ik helaas geen andere keuze dan een dure consultant in te huren.  Uiteraard kreeg ik ook een jaarlijkse rapportage van de organisatie. Maar wat moest ik nou besluiten als bepaalde activiteiten niet of maar deels hadden kunnen plaatsvinden? Er viel bij organisatie wel eens iemand uit die Aids had. Of er kwam droogte, oorlog of een andere ramp in het projectgebied. Moest ik dan stoppen met de financiering? En zo niet, waar lag dan de grens? Ik vond het een verdraaid lastig vak.

Afbouwen

Maar zo kwam er toch een moment dat ik een partner moest gaan afbouwen. Als een partner duidelijk over de schreef was gegaan, door bijvoorbeeld na herhaalde oproepen geen fatsoenlijke reportage in te leveren, was dat niet zo moeilijk. Maar wel als onze beleidsprioriteiten of onze geografische focus opeens waren veranderd. Hoe moest ik dat uitleggen? Ze begrepen er niks van. Hoe kon ik ze in de steek laten? Er waren nog zoveel noden. Daardoor wist ik  ook nooit hoe ik mij tegenover die partner moest opstellen. Hield ik mij te afstandelijk, dan bouwde ik geen goede relatie op. Werd het allemaal te gezellig – wat het toch vaak was – dan kon het ik niet meer over mijn hart verkrijgen om ze ooit af te bouwen, om welke reden dan ook. Maar als het toch zover kwam kreeg ik het echt moeilijk. Om op deze manier over leven en dood te moeten besluiten, vond ik een veel te grote verantwoordelijkheid. Met mijn geld kon immers nu mensen worden geholpen. Knap van degenen die daar niet een enorm schuldgevoel aan overhielden.

Het was  ook nooit klaar. Ons ideale uitgangspunt, zo had ik meegekregen, was dat wij maximaal 3 jaar een organisatie steunden en dat die vervolgens op eigen benen moest staan, voor een duurzame ontwikkeling. Maar geen enkele keer heb ik meegemaakt dat een organisatie zei: nu is het goed, wij kunnen het nu zonder jullie. En als wij toch vertrokken kwam er wel een andere donor het gat opvullen. Zelfs organisaties die soms al 10 jaar partner waren van ICCO, kwamen telkens weer met nieuwe projecten om te financieren. Dat ene project mocht dan wel een succes zijn geweest, er had zich wel weer ergens een mislukte oogst of een vluchtelingenstroom voorgedaan, dus daar konden wij weer opnieuw beginnen. Zo hield het eigenlijk nooit op. Zo konden wij Afrika toch nooit afbouwen?

Blanke westerling met geld

Daarom vroeg ik me af : hoe verandert wat ik doe de afhankelijkheid van Afrika ten opzichte van het Westen? Mijn uiteindelijke doel was dat Afrika op eigen benen zou kunnen staan. Maar als blanke westerling die daar op bezoek kwam met een zak met geld, vond ik dat ik juist alleen maar Afrika’s afhankelijkheid bevestigde. Ik kon steeds slechter tegen al die poespas rond mijn persoon tijdens bezoeken. Dit doet geen recht aan deze mensen, dacht ik. Afrikanen zijn meer waard dan dat ze voor mij moeten buigen en steeds hun hand voor mij – en daarmee het Westen – moeten ophouden. Er werd inderdaad beweerd dat het om ontwikkelingssamenwerking ging, niet ontwikkelingshulp, maar ik bracht geld met mij mee en daardoor werd ik op handen gedragen. Daarnaast realiseerde ik me gaandeweg dat ons ontwikkelingsgeld meer averechtse effecten had.

Na een aantal bezoeken bij de lokale ambtenarendiensten in Oeganda werd het me duidelijk. Het was er meestal quasi-verlaten, op een enkele ambtenaar na, die het moest doen met een kladblok en – als hij geluk had –  een fiets als vervoersmiddel. Daar was geen geld, de overheid had het niet voor ze en wat er was kwam waarschijnlijk maar gedeeltelijk aan. Wat ik zag was frustratie in het hun ogen als zij keken naar onze partnerorganisaties, met hun mooie kantoren, de nieuwste laptops, 4-wheel drives en riante salarissen – ICCO moest tenslotte kunnen concureren met de VN en andere internationale organisatie, die allemaal in steek in Oeganda willen hebben. Dus wilt iedereen in Oeganda een eigen NGO opzetten, want daar is geld te verdienen. En zo nemen NGO’s een groot deel over van het werk van de overheid. Waardoor er bij de overheid te weinig mankracht is om te werken aan structurele oplossingen voor alle hierboven genoemde problemen. En waardoor tenslotte de NGO’s weer moeten inspringen om in de nieuwe noden te voorzien. En zo is de cirkel rond.  Zo blijft Afrika afhankelijk.

Met dit gevoel eindigde ik mijn laatste reis in Oeganda, vorig jaar mei, na er 8 keer te zijn geweest. En daarmee ook mijn carriere in de ontwikkelingssector. Frustratie over ontwikkelingssamenwerking is gelukkig niet het gevoel dat bij mij overstemt. Maar de liefde voor Afrika en geloof in de kracht van haar mensen. Ook heb ik nooit getwijfeld aan de idealen van mijn collega’s, waarvan ik zag dat ze zich met hart in ziel voor dit werk inzetten. Ik kan mij alleen niet voorstellen dat ze nooit tegen dezelfde ongemakken en twijfels zijn opgelopen. Alleen hierover werd liever niet gesproken. Want daarmee bracht je namelijk de basis van je werk – en dus je leven – aan het wankelen. Daar heb ik het zelf flink moeilijk mee gehad. Hoe het anders moet? Ik denk dat we ons moeten richten op nieuwe, gelijkwaardige vormen van samenwerking. Als er maar geen geld mee gemoeid is. Want Afrika mag niet afhankelijk zijn van ons. Afrika verdient beter.

Jan Marchal (32) studeerde Algemene Sociale Wetenschappen met specialisatie Ontwikkelingsvraagstukken, was van 2004 tot 2010 projectmedewerker voor Oeganda en de D.R.Conco bij ICCO en is nu freelance journalist voor de Afrika-redactie van de Wereldomroep.